12 mei 2021

Geert Veenhuizen & andere Oost-Groninger landbouwpioniers

Door Sanne Meijer

Van Groningers wordt wel eens gezegd dat het binnenvetters zijn. Eigenheimers. Dat is ook geen wonder, want de Eigenheimer komt gewoon uit Borgercompagnie. De wereldberoemde aardappel dan hè. Het ontstaan van de Eigenheimer heeft alles te maken met de Groninger landbouw, die in de negentiende eeuw bloeide als nooit tevoren. Die bloei leidde tot landbouwinnovaties, nieuwe industrieën, politiek geëngageerde boeren én een nieuwe vorm van onderwijs.

Geert Veenhuizen (1857-1930) was pas dertien jaar toen hij de lagere school verliet. Jarenlang werkte hij bij bloem- en boomkwekerijen in heel Nederland. Na zijn trouwen vestigde hij zich in Sappemeer. Eenmaal terug in het noorden raakte hij meer en meer geïnteresseerd in de aardappelteelt en de veredeling van aardappelrassen.

‘De Groote Aardappelkweker’

In 1889 kreeg Geert Veenhuizen de leiding over een proefveld van de plaatselijke landbouwvereniging “Borgercompagnie, Tripscompagnie en Kleinemeer”. Daar kweekte hij de inmiddels beroemde Eigenheimer: een onregelmatig gevormde aardappel met diepe ogen, die het erg goed doet op kleigrond.

In 1903 werd Geert Veenhuizen – inmiddels een bekende naam in de regio – cultuurchef van het Centraal Veenkoloniaal Proefveld in Sappemeer, dat was aangelegd door de Veenkoloniale Boerenbond. Daar ontwikkelde hij nog veel meer nieuwe aardappelrassen. Tijdens zijn carrière creëerde hij ruim negentig nieuwe soorten aardappelen, waaronder de Bravo en Rode Star. Sterker nog: rond 1925 bestond ongeveer tweederde van het Nederlandse pootgoed uit aardappelrassen die door Veenhuizen veredeld waren. Bovendien werd een aantal door hem ontwikkelde aardappelrassen ook naar het buitenland geëxporteerd.

Een schuur van het Centraal Veenkoloniaal Proefveld Aardappel-kweekveld in Sappemeer, ca. 1930-1940 (Fotograaf onbekend, Groninger Archieven)

Geert Veenhuizen schreef ook boeken over zijn werk, zoals Het Veredelen onzer aardappelrassen en Het kweeken van nieuwe aardappelvarieteiten. Toen hij 1927 met pensioen ging, ontving hij een koninklijke onderscheiding. Een paar jaar later overleed Veenhuizen en werd begraven bij de Koepelkerk in Sappemeer. Op zijn grafmonument staan de woorden ‘De Groote Aardappelkweker’.

Kunstmest en aardappelrooimachines

Dat Geert Veenhuizen nou juist in Oost-Groningen geïnteresseerd raakte in de aardappelteelt, is niet verwonderlijk. In de negentiende bloeide de landbouw daar als nooit tevoren. In het zuidoosten van Groningen had het veen plaatsgemaakt voor uitgestrekte groene aardappelvelden, en rond de Dollard waren nieuwe, vruchtbare polders verschenen. Die landbouwgronden zorgden vervolgens weer voor de opkomst van nieuwe industrieën: de strokarton- en aardappelzetmeelfabrieken sprongen als paddenstoelen uit de grond. Dat was nou ook het mooie van de Eigenheimer van Geert Veenhuizen: die was niet alleen geschikt voor de consumptie, maar ook voor de aardappelzetmeelindustrie.

Al dat nieuwe landbouwareaal leidde in Oost-Groningen tot verschillende innovaties. Zo voerde schoolmeester Klaas Jan de Vrieze (1836-1915) uit Oude Pekela in 1850 een succesvol experiment uit met kaliumcarbonaat, en ontwikkelde zich vervolgens tot propagandist van kunstmest en een bekend landbouwvernieuwer. Het werk van De Vrieze legde de landbouw in de Veenkoloniën geen windeieren. In Bareveld staat een monument voor De Vrieze, met daarop de tekst: ‘Hij wees den landbouw nieuwe wegen. Den boer tot heil, het land ten zegen’.

Het was onder meer de kunstmest van Klaas Jan de Vrieze die ervoor zorgde dat de oogsten in Oost-Groningen immer groter werden. Al in 1861 schreef de Maatschappij voor Landbouw in Veendam daar een prijsvraag uit voor de ontwikkeling van een machine die handenarbeid zou kunnen vervangen. Toch liet die nog wel een tijdje op zich wachten. Uiteindelijk lukte het boer Thomas Zuiderweg (1868-1963) uit Zuidwending in 1946 om – als één van de eerste Nederlanders – zijn gehele oogst binnen te halen met een zelfgebouwde aardappelrooimachine.

Politieke herenboeren

Sommige Groninger boeren werden héél erg rijk door die bloeiende landbouw. Dat zag je ook aan hun boerderijen: de schuren werden steeds groter en de woonhuizen veranderden in paleizen. De sociale ongelijkheid groeide tot astronomische proporties. Omdat de ‘herenboeren’ niet langer zelf op land hoefden te werken, konden zij hun aandacht op andere zaken richten. Een aantal Oost-Groninger boeren werd bijvoorbeeld politiek actief. Bijna twintig jaar lang vertegenwoordigde Jan Freerks Zijlker (1805-1868) uit Nieuw-Beerta de liberale Groninger herenboeren in de Tweede Kamer, bijvoorbeeld.

Een andere herenboer uit Nieuw-Beerta was Boelo Luitjen Tijdens (1858-1904), die ruim tien jaar lid van de Tweede Kamer was. ‘Boer Tijdens’, zoals hij ook in Den Haag veelal werd genoemd, zette zich in voor de bescherming van de Groningse landbouw en voor de ontwikkeling van het destijds enigszins achtergebleven Westerwolde. Direct na zijn benoeming als Kamerlid in 1891 richtte hij de ‘Vereeniging ter bevordering der kanalisatie van Westerwolde’ op, die het gebied meer welvaart moest brengen. Hij bood de inwoners inspraak in het beleid omtrent de waterhuishouding én de mogelijkheid om mee te denken over de toekomst van het gebied. Dat was destijds een opmerkelijk democratische aanpak.

Een bekende Groninger landbouwfamilie was de familie Mansholt. Derk Roelfs Mansholt (1842-1921) was een socialistische herenboer, eerst in Meeden en later in Ulrum. Zijn kleinzoon Sicco Mansholt (1908-1995) was als landbouwcommissaris van de Europese Commissie grondlegger van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van de Europese Unie. En dan is er nog Theda Mansholt (1879-1956), dochter van Derk en tante van Sicco, die wordt gezien als grondlegster van het landbouwhuishoudonderwijs.

Landbouwhuishoudonderwijs

Niet alleen zorgde de bloeiende Groninger landbouw voor landbouwinnovaties en nieuwe industrieën, maar ook voor een nieuw soort onderwijs. Theda Mansholt was verontwaardigd over het niet-bestaande vakonderwijs voor boerendochters. Na haar opleiding tot huishoudlerares reisde ze daarom in opdracht van de Nederlandse overheid naar Duitsland, Denemarken en België, om te bestuderen hoe boerendochters daar werden onderwezen. Haar bevindingen leidden tot de oprichting van de eerste Rijkslandbouwhuishoudschool voor Leraressen, gevestigd op landgoed Rollecate in Den Hulst (Overijssel), in 1913. Daar leerden boerendochters hoe ze een goed boerenhuishouden moesten runnen. Mansholt werd directrice.

Naast haar functie als schooldirectrice bekleedde Theda Mansholt gedurende haar carrière tal van bestuurlijke nevenfuncties en sprak regelmatig op congressen in binnen- en buitenland. Ze streefde ernaar dat vrouwen hun aandeel zouden nemen in de modernisering van de landbouw en de leefomstandigheden op het platteland. Volgens haar was het landbouwhuishoudonderwijs in het belang van de vrouw.

Theda Mansholt (Fotograaf onbekend, Resources Huygens KNAW)